Mensen in lagere sociaaleconomische posities (SEP) leven gemiddeld tot 9 jaar korter en tot 25 jaar langer met ziekte dan mensen in hogere SEP. “Het tij is alleen te keren met een intersectorale aanpak van de dieperliggende oorzaken van deze gezondheidsverschillen”, zeggen UU-wetenschappers Carlijn Kamphuis en Jantien van Berkel. Lilian van der Ven (UMC Utrecht) bouwt al aan een gezamenlijke aanpak. Elkaar weten ze te vinden, maar ze zoeken meer input, vooral van bestuurskundigen en technologen.  

Tijdens onze Lunch & Learn-sessie van 21 maart bespreken Carlijn Kamphuis, Jantien van Berkel en Lilian van der Ven, deze belangrijke onderwerpen. Meer informatie over deze Lunch & Learn sessie en inschrijven kan hier.

Carlijn Kamphuis & Jantien van Berkel, universitair hoofddocent en universitair docent aan de afdeling Interdisciplinaire Sociale Wetenschap, Universiteit Utrecht (UU) 

Mensen met een lagere sociaal economische positie (SEP), wie zijn dat? 

Van Berkel: “Mensen die in een kwetsbare situatie verkeren, bijvoorbeeld door gebrek aan geld of een onzekere woonsituatie. Vaak zijn dat mensen met minder opleidingsjaren of een lager inkomen, maar het kunnen bijvoorbeeld ook theoretisch opgeleiden zijn met een chronische ziekte, mensen met een migratieachtergrond of eenzame ouderen. De groep is diverser dan je vaak denkt.”  

De gezondheidsverschillen tussen mensen met hogere en lagere SEP nemen al jaren toe. Mensen met een lagere SEP leven gemiddeld tot 9 jaar korter. Daarnaast leven ze méér jaren met gezondheidsklachten of beperkingen: voor vrouwen is dat 23 jaar en voor mannen zelfs 25 jaar. Vaak gaat het om chronische aandoeningen, zoals diabetes type-2, obesitas en depressies. 

Wat veroorzaakt die gezondheidsverschillen? 

“Dat komt door allerlei, veelal externe factoren die ongunstiger zijn voor mensen in lagere dan in hogere SEP, zoals een onzekere woonsituatie, onveiligheid of overlast in de buurt, zware werkomstandigheden (of geen werk hebben), financiële omstandigheden en gebrek aan sociale steun van anderen,” aldus Kamphuis. 

“Gevoelens van bestaansonzekerheid, bijvoorbeeld door een onzekere woonsituatie of financiële stress, zijn heel bepalend. Dat beperkt je gevoel van autonomie. De Nederlandse overheid stuurt op zelfredzaamheid, maar tegelijkertijd moet je aan allerlei regels voldoen en volgen sancties als dat niet lukt. Wie een stabiele woonsituatie heeft en voldoende geld om eigen keuzes te maken voelt zich meer in control en dat heeft effect op de gezondheid.” 

“Jarenlang zetten gezondheidsbevorderaars in op leefstijladviezen, maar daarmee gingen ze voorbij aan de werkelijke problemen van mensen. Een alleenstaande vader met schulden die zijn kinderen geen ontbijt kan geven heeft meer aan financiële hulp dan aan voedingsadvies. Toch is dat in de praktijk lastig te realiseren door schotten tussen alle betrokken experts en instanties. Diëtisten, gemeentelijke consulenten Werk & Inkomen en schuldhulpverleners hebben verschillende prioriteiten en budgetten. Bovendien is de druk op veel sectoren hoog en hebben veel experts geen behoefte aan ‘extra werk’.” 

Wat is de oplossing?  

Kamphuis: “We weten inmiddels dat er niet één silver bullet is en dat het systeem van zorg- en hulpverlening stevig op de schop moet. Dat begint bij één gezamenlijke visie en één budget voor de lange termijn, plus nauwe samenwerking tussen alle betrokken experts en instanties. Niet iedereen hoeft overal verstand van te hebben, maar ze moeten wel opereren vanuit een gezamenlijk doel en kunnen doorverwijzen voor passende hulp.” 

Wat heeft u nodig van andere onderzoekers? 

Eén van de grootste uitdagingen is volgens Kamphuis: hoe kom je tot één visie op beleid met al die verschillende stakeholders? “Wij lossen een stukje van de puzzel op door de oorzaken van gezondheidsverschillen in kaart te brengen en beleidsaanbevelingen te doen, maar hoe laten we ze landen bij beleidsmakers en aansluiten bij de behoeften van mensen in lagere SEP zelf? Een belangrijke stap is om hen continu te betrekken bij ons onderzoek – iets wat we steeds vaker doen”.  

Van Berkel voegt daar aan toe: “En hoe ver gaan we om ervoor te zorgen dat beleidsmakers onze aanbevelingen gebruiken? We zijn onafhankelijke onderzoekers, maar willen wel dat de gezondheidsverschillen afnemen. Over dit soort vragen willen wij graag sparren met ‘kritische vrienden’: andere onderzoekers, vooral op het vlak van bestuurskunde, technologie en (voedsel)omgeving, maar ook met externe stakeholders, zoals zorgverzekeraars, belangenorganisaties zoals Pharos en FNO Zorg voor kansen én natuurlijk de doelgroep zelf.” 

Lilian van der Ven, Preventiecoördinator bij het Julius Centrum voor Gezondheidswetenschappen en Eerstelijnsgeneeskunde, UMC Utrecht 

Hoe werkt het Julius Centrum aan het verkleinen van gezondheidsverschillen?  

“Wij richten ons zowel op patiënten als op mensen buiten het ziekenhuis: hoe voorkóm je dat zij in het ziekenhuis terechtkomen? Dat begint bij intern draagvlak creëren voor een preventieve aanpak. Het doel is om bij alle patiënten – naast hun ziekte – aandacht te besteden aan leefstijl; van voeding en beweging tot stress veroorzakende factoren zoals financiële problemen.” 

“Onze rol is vooral de hulpvraag in kaart brengen en doorverwijzen naar ondersteuning dicht bij de patiënt. Daarom bouwen we samen met regionale en landelijke partners aan een leefstijlnetwerk zodat uiteindelijk patiënten uit heel Nederland passende ondersteuning kunnen krijgen. Dat is in het belang van patiënten, maar het moet ook leiden tot minder werk voor onze zorgverleners. We stevenen immers af op een zorginfarct. Ook verweven we preventie in de opleiding Geneeskunde.”  

Doet het Julius Centrum zelf ook onderzoek? 

“Zeker, bijvoorbeeld naar de gezondheidseffecten van renovaties in kwetsbare wijken. Dat is vaak participatief onderzoek, in nauwe samenwerking met professionals en wijkbewoners. Via sleutelpersonen in de wijk creëren we draagvlak voor ons onderzoek en gaan we langs de deuren. Dat is een intensief proces, maar het levert meer op dan traditioneel onderzoek: rijkere inzichten en oplossingen die echt aansluiten bij de context en behoeften van deelnemers.” 

“Ook hebben we een ervaringsdeskundige ‘armoede en sociale uitsluiting’ in dienst. Zij slaat een brug tussen onderzoekers en de doelgroepen van het onderzoek. Bijvoorbeeld door te toetsen of een studie relevant genoeg is voor hen of door te adviseren over het juiste taalgebruik of benaderingswijze voor een toegankelijk(er) onderzoek.”  

“Deze interactieve aanpak heeft effect, want we zien onze aanbevelingen vaak terug in beleid, bijvoorbeeld van de Gemeente Utrecht. Daarmee rekken we onze rol als onderzoeker een beetje op; naast inzichten vergaren, zetten we ook een eerste stap richting veranderingen in de praktijk.”   

Hoe kunnen andere onderzoekers bijdragen? 

“Ik zie een aantal mogelijkheden om ons onderzoek makkelijker te maken. Door meer gebruik te maken van technologieën, bijvoorbeeld om de leefsituatie van mensen in kaart te brengen of voor technologische ondersteuning bij leefstijladviezen. Daar hebben collega’s bij de Technische Universiteit Eindhoven (TU/e) en Wageningen Universiteit & Research (WUR) vast ideeën voor.”  

“Daarnaast is er al veel data beschikbaar over de leefsituatie van mensen met een lagere SEP. Door elkaars data te gebruiken, besparen we tijd en worden deelnemers minder bevraagd. Maar welke onderzoekers hebben relevante data en hoe kunnen we die benutten? We werken graag samen!” 

Tijdens onze Lunch & Learn-sessie van 21 maart bespreken Carlijn Kamphuis, Jantien van Berkel en Lilian van der Ven, deze belangrijke onderwerpen. Meer informatie over deze Lunch & Learn sessie en inschrijven kan hier.